Historie van ons gebied
Met grote sprongen door de historie van Vleuten, De Meern, Haarzuilens en Leidsche Rijn
De Oude Rijn
De huidige Utrechtse wijken Vleuten-de Meern en Leidsche Rijn zijn gebouwd op oude grond. In dit gebied wordt al bijna 3000 jaar ononderbroken gewoond. Sinds de laatste ijstijd, zo’n 12.000 jaar geleden, mondde de Oude Rijn uit in ons gebied richting de steeds hoger wordende Noordzee. Eigenlijk was het gebied een moerassige delta met soms brede en diepe geulen; andere geulen waren ondiep en smal. Met het water kwamen klei, takken, stenen, zand en grind mee uit de hogere gedeelten van Europa. Met elke overstroming van de geulen zetten zich de zwaardere materialen aan de oever van de geul af en de lichtere materialen verderop in het moeras. Zo ontstonden rivierruggen en uiteindelijk stroomruggen. In ons gebied waren twee stroomruggen ontstaan die later de naam de Oude Rijnstroomrug en de Heldammer stroomrug kregen (zie kaartje). Op stroomruggen was het land minder zompig en toch vruchtbaar en konden mensen wonen en werken. Dat was het geval sinds ongeveer 800 jaar voor Christus. De oudste teruggevonden nederzettingen vanaf die tijd bevinden zich o.a. onder de Wilhelminalaan, de burgemeester Middelweerdbaan en Haarzicht.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Hier slingert de Rijn, De eerste bewoners
Romeinen bij de Oude Rijn
De Oude Rijn vormde bijna 2000 jaar geleden gedurende zo’n 200 jaar de Noordgrens (Limes) van het gigantische Romeinse Rijk. De grens liep van Katwijk tot aan de Zwarte Zee. Aan de grens van het Rijk werden op vaste afstanden forten en wachttorens gebouwd voor het Romeinse leger. Een Romeins leger dat bestond uit soldaten die uit alle delen van Europa en Noord-Afrika kwamen. Eén van die forten stond op de huidige plek van het Castellum Hoge Woerd. Aan de voet van het Castellum is op initiatief van de Historische Vereniging een wachttoren nagebouwd. Ook in Vleuterweide en Veldhuizen zijn restanten gevonden van wachttorens. Langs de verschillende hoofdstromen van de Oude Rijn legden de Romeinen grindwegen aan. Die Romeinse wegen zijn nu op dezelfde plek en met dezelfde breedte opnieuw aangelegd in Veldhuizen en Vleuterweide.
De Oude Rijn was de transportader van het Romeinse Rijk. Vanuit Zwitserland, door Duitsland, werd van alles vervoerd naar ons gebied. En ook terug, richting die hoger gelegen gebieden, konden de Romeinse schepen ver varen en getrokken worden. De loop van de hoofdgeulen veranderde echter voortdurend en zo liep een schip ook regelmatig vast of verging. In de Balije is in 1997 door leden van de Historische Vereniging het schip ‘De Meern 1’ gevonden, een 25 meter lange praam die rond 180-190 na Christus plotseling zonk. Zo plotseling dat de schipper alles op de boot achterliet om zichzelf te redden: zijn gereedschap, schoenen, sleutels, kasten, enz. Na jarenlang in een soort boenwas (polyethyleenglycol) gelegen te hebben, zodat het hout niet zou vergaan toen het in contact kwam met de buitenlucht, ligt het nu in Museum Hoge Woerd. Alle informatie over de Romeinen in deze gebieden is daar te vinden. Daarnaast is in het Centraal Museum in Utrecht ‘De Meernse Jupiter’ te zien, een bronzen beeldje van de Romeinse god Jupiter dat gevonden is bij Kasteel Voorn. In 200 jaar Romeinse tijd vermengde zich de oorspronkelijke bevolking met de Romeinse soldaten, handelaren en ambachtslieden.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Dorp naast het Castellum, Schepen over de Rijn
Franken en Vikingen
Toen de Romeinen wegtrokken uit ons gebied en uiteindelijk het Romeinse Rijk in West-Europa ten onder ging, werd ons gebied langzamerhand ingenomen door Germaanse stammen waarvan de Franken zich als één volk verenigden onder één heerser, Clovis – eind 5e eeuw. De Noordgrens van het Frankische Rijk was wederom de Oude Rijn en vormde nog altijd een voorname transportader. De hoofdgeul van de Oude Rijn lag iets noordelijker dan in de Romeinse tijd. In het huidige Máximapark zijn tot op heden maar liefst drie Frankische schepen gevonden en in Hogeweide een Frankische haven. Uiteindelijk ontstond door één van de opvolgers van Clovis, Karel de Grote, een nieuw ‘Rooms’ rijk toen hij zich in 800 door de paus tot keizer liet kronen. Hij voelde zich een Romeinse keizer, maar eeuwen later hebben historici voor ons huidige begrip, om onderscheid te kunnen maken tussen de Romeinse en de Frankische keizers, zijn titel Roomse keizer genoemd. Uit zijn gigantische rijk ontstond een Oost-Frankisch rijk of Heilig Rooms Rijk (het huidige Nederland, Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Noord-Italië) en een West-Frankisch Rijk (ongeveer het huidige België en Frankrijk).
In de 10e eeuw voeren Vikingen de Oude Rijn op waarvan de hoofdgeul nog iets naar het noorden was opgeschoven. De huidige Vikingrijn door het Máximapark volgt de loop van de Oude Rijn zoals die in de Vikingtijd, zo’n 1000 jaar geleden, was. De Vikingen moeten over deze Vikingrijn gevaren zijn om Dorestad (Wijk bij Duurstede) te verwoesten. In een bocht bij het viaduct van de Huis te Vleutenbaan in het Máximapark is dan ook een vikingbijl gevonden. Daar was ook een haven waar Franken en Vikingen handel dreven.
Het kan zijn dat bij die haven Willibrord, de Ier die in de Nederlanden veel kerken heeft gesticht, even is uitgestapt en ook een kerk in Vleuten heeft gesticht op de plek van de huidige Torenpleinkerk die tot de tweede helft van de 19e eeuw de Willibrordkerk heette.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Vikingen trekken langs
Ontginningen en ridderhofsteden
De keizer van het Heilige Roomse Rijk waartoe het huidige Nederland behoorde, gaf grote stukken land uit aan hertogen, graven en ook bisschoppen. Het grootste gebied in het huidige Nederland was van de bisschop van Utrecht die de heerser was in ’t Sticht (een groot gedeelte van de huidige provincie Utrecht) en ’t Oversticht (Overijssel, Drenthe en een groot deel van Groningen). In Utrecht waren dan ook vele kerken en kloosters. Vanaf het einde van de 10e eeuw was er zo’n 200 jaar geen krijgsgeweld in onze gebieden en dat had tot gevolg dat de handel bloeide. Door de economische groei kwam er vervolgens weer een snelle toename van de bevolking in de stad Utrecht. De voedselvoorziening van de stad werd dus steeds belangrijker. De stroomruggen en vruchtbare grond aan onze kant van de stad Utrecht werden daarom door de kerken en kloosters verkocht of verpacht aan mensen die deze grond wilden ontginnen en bebouwen. De stukken grond werden uitgegeven in percelen die in één morgen konden worden geploegd. De percelen uit deze tijd van de grote ontginningen worden dan ook ‘morgens’ genoemd. De mensen die deze ‘copes’ in bezit krijgen, werden vrije boeren: ze waren geen eigendom meer van een heer of bisschop, maar een vrij mens. Voor de administratie en verdediging van deze ‘morgens’ werden door de bisschop ‘ministerialen’ benoemd, wat uiteindelijk resulteerde in ridders. Die ridders waren hard nodig, omdat even ten westen van Vleuten het graafschap Holland begon. Vanwege de grond en afwatering ontstond er een strijd van bijna 500 jaar tussen het graafschap Holland en ‘t Sticht. Vandaar de vele ridderhofsteden in ons gebied: den Ham, Nyevelt, Voorn, Grauwaart, Bottestein, den Engh, Ter Mey en de Haar. De bisschop had verder ook nog een jachthof, waarvan de huidige boerderij Hof ter Weyde in winkelcentrum Terwijde een restant is. In 1296 ging de Hollandse graaf Floris V op valkenjacht met de bisschop van Utrecht om tijdens de jacht geschillen te bespreken. Ze reden richting het bisschoppelijke jachthof Hof ter Weyde toen edelen, die zich benadeeld voelden door Floris V, hem gevangen namen. Uiteindelijk werd hij via de Alendorperwetering, langs ridderhofstad den Engh, naar de Vecht vervoerd en zo naar Muiden gebracht. Daar is hij uiteindelijk om het leven gebracht, iets wat velen nog wel weten uit de geschiedenisboeken.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Georganiseerd waterbeheer, Ridders en kastelen
De Weides en het water
De ontginningen leidden tot een gebied waar veel voedsel werd verbouwd voor de stad Utrecht. Sommige namen van de gerechten (een soort gemeentes) in dat agrarische gebied kennen we nog steeds: Hoge Weide en Lage Weide bijvoorbeeld of Vleuterweide.
De agrarische producten werden via het water naar de stad Utrecht vervoerd. Dat leidde tot een fijnmazig netwerk van weteringen en vaarten, zoals de Alendorperwetering, de Heijcop, de Vleutense Vaart en natuurlijk de Rijn. De kronkelende Oude Rijn uit de tijd van de Romeinen, Franken en Vikingen werd daarvoor gekanaliseerd, rechtgetrokken, vanaf het Paardenveld in de stad Utrecht tot aan de grens tussen Veldhuizen en Harmelen. Als voornaamste transportader tussen Utrecht en Leiden werd de Oude Rijn op dit stuk de Leidse Rijn genoemd. In de binnenstad van Utrecht is aan de straatnamen nog steeds te zien wat er uit ons gebied op de markt verhandeld werd: de Ganzenmarkt, de Lange Koestraat, Drieharingstraat, de Vismarkt en de Lijnmarkt bijvoorbeeld. Op deze laatste, rechte, straat werd touw gespannen in een lijn om te verhandelen. Touw dat gemaakt werd van het hennep dat met name in de 16e en 17e eeuw veel winst opleverde.
Verder werden er op de weides allerlei soorten graan, peulvruchten en groente verbouwd en over het water vervoerd naar de stad. Brouwerijen, zoals de Brouwerij in Vleuten, bevinden zich dan ook aan de Vleutense Wetering. De schepen moesten soms over een dam getrokken worden, zoals bij Stadsdam en Heldam. Daarnaast ontstonden vaak café’s. In die café’s bij een dam moest meestal tol betaald worden voor het gebruik van de waterweg. Zo was er een café de Tol waar de Vleutense Wetering overging op de Alendorperwetering, nabij de huidige wijk de Tol. Eeuwenlang, van ongeveer de 12e eeuw tot voor de 2e Wereldoorlog, was dit de praktijk van alledag. Tot na de 2e Wereldoorlog, tot de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal in de jaren ’50 van de vorige eeuw, werd groente vervoerd vanuit ons gebied via de Leidse Rijn en het Merwedekanaal naar de Groenteveiling achter de Croeselaan.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Aanleg Leidse Rijn
De groei en bloei van de glastuinbouw
In de tweede helft van de 19e eeuw groeiden steden als Den Haag en Utrecht uit hun middeleeuwse jasje. In Utrecht werden de stadsmuren afgebroken en er kwamen nieuwe wijken zoals Oudwijk, Tolsteeg en Abstede. De tuinders die daar generaties lang hadden gewoond aan de Minstroom, trokken naar de andere, vruchtbare, kant van de stad, aan de Alendorperwetering, in het huidige Máximapark en de wijk ’t Zand. Dezelfde verhuizing naar dit gebied maakten tuinders uit het Westland bij Den Haag. In eerste instantie werden er veel soorten groente en fruit verbouwd op de koude grond, daarna ook tropische vruchten in verwarmde glazen kassen. De schoorstenen van de ketelhuizen voor de verwarming van de kassen zijn nu nog te zien aan de Wilhelminalaan en bij Forum ’t Zand. Nog altijd werd de meeste groente en fruit vervoerd naar de stad Utrecht. Dat veranderde na de Tweede Wereldoorlog. Door de bevolkingsgroei, verstedelijking, welvaartsgroei en Europese eenwording kwam er goedkoper groente en fruit van elders in Europa. Aan de andere kant opende de toenemende globalisering ook een geheel nieuwe en grotere markt. Het hele glastuinbouwgebied ging over op de teelt van vele bloemensoorten die naar alle delen van de wereld werden geëxporteerd. Al snel werd duidelijk dat de bloemen niet meer via het water naar Aalsmeer vervoerd konden worden vanwege de bederfelijkheid. Begin jaren ’70 opende men daarom een eigen bloemenveiling, de Bloemenveiling Vleuten aan de Utrechtseweg, in de huidige wijk De Veiling bij de Brandweerpost Leidsche Rijn. De enorme bloei van de Vleutense glastuinbouw in de jaren ’60, ’70 en ’80 van de vorige eeuw leidde tot een toenemende vraag naar werknemers. In zowel De Meern als in Vleuten vond daardoor veel woningbouw plaats, zoals de wijken Odenvelt in Vleuten en Nyevelt in De Meern.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Kassen in plaats van weideland, Bloemenveiling
Deltawerken wonen: Vinex-locatie Leidsche Rijn
De toenemende bevolkingsgroei en verstedelijking na de Tweede Wereldoorlog leidde tot een groot woningtekort in het algemeen en in de stad Utrecht in het bijzonder. Utrecht moest uitbreiden en het rijk vond dat daarvoor een herindeling van het grondgebied rondom de stad moest komen. In 1954 ging deze uitbreiding van de gemeente Utrecht naar het noorden ten koste van de gemeentes Groenekan, Westbroek en Maarssen. Aan de zuidkant breidde de stad uit ten koste van het grondgebied van de gemeentes Houten en Jutphaas. Aan de westkant ging de gemeente Zuilen in zijn geheel op in de gemeente Utrecht. En aan de zuidwestkant werd de gemeente Oudenrijn opgedeeld tussen Utrecht en de nieuwe gemeente Vleuten-De Meern. De gemeente Oudenrijn lag tussen de Meernbrug in het centrum van De Meern en het Merwedekanaal. Het huidige cultureel centrum de Metaalkathedraal was de oorspronkelijke katholieke kerk van de gemeente Oudenrijn. Op 10 mei 1940, op de eerste dag van de Tweede Oorlog in Nederland, waren in die kerk net de deuren dicht gegaan voor de uitvaart van de populaire pastoor Boelens. In de stille kerk hoorde het publiek opeens een gigantische dreun en vlak daarna een nog heftigere explosie. In het land achter de nog altijd bestaande boerderij Overvoorn, twee huizen naast de katholieke kerk, was een Duits vliegtuig neergestort dat door afweergeschut geraakt was. Het vliegtuigwrak is door de inspanning van de voormalige voorzitter van de Historische Vereniging geborgen. De motor is nu te zien in het Centraal Museum.
Ondanks de bouw van Overvecht, Kanaleneiland en Nieuwegein bleef de woningnood hoog. In 1991 verscheen daarom de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, afgekort tot VINEX, waarin veel nieuwe bouwlocaties werden aangewezen door het rijk. In een vergeefse poging om niet helemaal opgeslokt te worden door de gemeente Utrecht had de gemeente Vleuten-De Meern al ingestemd met een grenswijziging in westelijke richting. De wethouders Annemieke Rijckenberg van Utrecht, Helen Melcherts van Vleuten- De Meern en de stedenbouwkundige Riek Bakker werkten nauw en goed samen bij de bouw van De Tol, ’t Weer, Parkwijk en Langerak. Het rijk bepaalde echter dat voor de bouw van heel Leidsche Rijn de gemeente Vleuten-De Meern in zijn geheel op moest gaan in de gemeente Utrecht. Ondanks vele protesten in Vleuten-De Meern was dit op 1 januari 2001 een feit.
De drie ‘moeders van Leidsche Rijn’ drukten samen nog wel door dat het huidige Máximapark het hart moest worden van de nieuwe wijken, overeenkomstig het masterplan Leidsche Rijn dat van de hand van Riek Bakker in 1995 verscheen. De bouw van Leidsche Rijn, een stad met de grootte van Leeuwarden, betekende een gigantische verandering op alle gebied. De eeuwenoude waterhuishouding moest worden aangepast, de wegenstructuur werd totaal gewijzigd, de spoorlijn verdubbeld en verhoogd, de A2 verlegd, verbreed en overdekt en natuurlijk moesten er 60.000 woningen worden gebouwd in krap 25 jaar tijd. De eeuwenoude weides en de eeuw van de glastuinbouw waren voorbij; de tuinders en andere agrariërs moesten verhuizen. Voor velen was dit een ingrijpende en lang niet altijd als positief ervaren verandering. Uiteindelijk betekende de komst van Leidsche Rijn wel een zeer noodzakelijk ‘deltaplan’ voor de woningbouw. Woonden op 1 januari 2001 nog ruim 20.000 inwoners in de huidige Utrechtse wijken Vleuten-De Meern en Leidsche Rijn, 20 jaar later zijn dat er zo’n 90.000.
Zie ook de Canon van Leidsche Rijn: Vinex woningen voor de toekomst, Leidsche Rijn voltooid… en Máximapark, de groene long